onder medeverantwoordelijkheid van de redactiecommissie
Vallen bij ouderen komt vaak voor en kan leiden tot een morbiditeit en mortaliteit. Omdat ouderen vaak veel medicatie gebruiken, ligt een relatie tussen beide voor de hand. Het beschikbare onderzoek naar deze relatie is echter in het algemeen van matige kwaliteit. Geneesmiddelen en –groepen die vaak worden geassocieerd met vallen, zullen worden besproken. Bij wijzigen van of beginnen met medicatie moet kritisch worden bekeken in hoeverre deze veranderingen noodzakelijk zijn en of de voordelen van het voorschrijven opwegen tegen de mogelijke nadelen (Gebu 2003; 37: 77-81).
Inleiding
Valincidenten bij ouderen zijn één van de belangrijkste gezondheidsproblemen. Vanaf de leeftijd van ongeveer 75 jaar neemt het aantal ziekenhuisopnamen tengevolge van een fractuur na een val belangrijk toe.1 De incidentie van heupfracturen neemt sterk toe met het stijgen van de leeftijd. In Nederland is in de afgelopen 20 jaar het jaarlijks aantal ziekenhuisopnamen van personen ouder dan 65 jaar tengevolge van een heupfractuur meer dan verdubbeld.2-4 De kosten voor zowel intra- als extramurale gezondheidszorg zijn hierdoor fors gestegen.
Dit is het tweede artikel in een serie artikelen over ouderen en geneesmiddelen. Eerder verscheen 'Het delirium' (Gebu 2002; 36: 73-78).
Naast de invloed op morbiditeit en mortaliteit, beïnvloeden valincidenten ook het dagelijks functioneren en de kwaliteit van leven nadelig. Met name angst voor opnieuw vallen kan leiden tot inactiviteit met als gevolg achteruitgang van de conditie van het bewegingsapparaat. Dit leidt tot een vicieuze cirkel van toename van angst om te vallen, met de neiging tot inactiviteit en sociaal isolement als faciliterende condities voor een nieuwe val.5
Een val bij ouderen is meestal een multifactorieel probleem en wordt gezien als de resultante van complexe interacties tussen enerzijds intrinsieke factoren en anderzijds factoren samenhangend met de omgeving en de situatie. Oordeelkundig gebruik van geneesmiddelen die de kans op vallen vergroten, kan bijdragen aan de preventie van een belangrijke oorzaak van morbiditeit bij ouderen.6 In Gebu 2000; 34: 53-59 is in dit verband aandacht besteed aan 'Valkuilen bij medicatiegebruik door ouderen´.
Gegevens van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) wijzen er op dat in 2002 tot de meest gebruikte geneesmiddelen bij ouderen (>65 jaar) behoren acetylsalicylzuur (als bloedverdunner), temazepam, furosemide en oxazepam (zie tevens: www.sfk.nl).
Hoe vaak komt het voor?
Onder zelfstandig wonende ouderen boven de 65 jaar varieert de kans op een val van 25-40% per jaar, 2 3 7 8 terwijl voor ouderen in een verpleeg- of verzorgingshuis deze kans toeneemt tot 70%.9 De valincidentie (het aantal valpartijen per jaar) neemt met de leeftijd toe en is hoger bij vrouwen dan bij mannen.10-12
Ten minste 5% van niet-geïnstitutionaliseerde 65-plussers loopt jaarlijks een botbreuk op door een val. Botbreuken, met name van de heup, leiden meestal tot een ziekenhuisopname.4 Bij ouderen met een heupfractuur is de kans op overlijden binnen het daarop volgende jaar 20-30%13. Bovendien wordt 20-30% van de ouderen met een heupfractuur blijvend invalide met een toegenomen kans op institutionalisatie.14 15
In dit artikel wordt niet ingegaan op osteoporose en ook niet op de invloed van geneesmiddelen op de reactietijd. Wel wordt eerst de pathofysiologie van orthostatische hypotensie (orthostase) behandeld en daarna wordt ingegaan op de leeftijdsgerelateerde verandering van farmacokinetiek en farmacodynamiek. Vervolgens komen de medicamenteuze oorzaken en risicofactoren voor duizeligheid en vallen aan de orde en wordt ingegaan op mogelijkheden tot interventie. Ten slotte volgt een plaatsbepaling.
Pathofysiologie van orthostase
Definitie orthostatische hypotensie.
Daling van de bloeddruk na 2-3 minuten staan van meer dan 20 mm Hg systolisch en/of meer dan 5 mm Hg diastolisch ten opzichte van de liggende houding16.
Algemeen.
Onder normovolemie wordt het circulerende bloedvolume van een gezond persoon in de liggende houding verstaan.17 Bij het aannemen van de rechtopgaande lichaamshouding ontstaat dan ook een circulatoire verandering vanwege de snelle verticale verplaatsing van circa 800 ml bloed naar de onderste lichaamshelft. De overgang van liggen naar staan, leidt tot een afname van de veneuze terugvloed naar het hart en daarmee van de cardiale vullingsdruk en -volume. Daarmee neemt eveneens het slagvolume van de linkerkamer af, waardoor de arteriële druk dreigt te dalen.18 Via reflexmatige activatie van een aantal cardiovasculaire regelmechanismen wordt dit effect op de bloedsomloop nagenoeg teniet gedaan. Deze correctie is erop gericht het niveau van de arteriële druk en daarmee de cerebrale perfusiedruk te handhaven, ongeacht de invloed van de zwaartekracht op de circulatie. Er is een snelwerkend systeem (cardiovasculaire reflexen, zoals de baroreflex) en een langzamer op gang komend doch uitermate krachtig neurohumoraal regelsysteem, dat via de nieren de hoeveelheid en de samenstelling van de lichaamsvloeistof regelt. Na één minuut staan is, als de snelle correctie faalt, het hartminuutvolume met circa 20% afgenomen, vanwege verlies van plasmavolume naar het interstitium.19 20
Ondanks de aanslag die orthostase pleegt op de cerebrale perfusiedruk en doorstroming, worden de potentieel ernstige gevolgen beperkt door de cerebrale autoregulatie, het mechanisme dat de cerebrale bloedstroom zoveel mogelijk constant houdt. Desalniettemin leidt het gaan staan vanuit liggende positie, maar ook het gaan zitten vanuit staande positie tot een, meestal beperkte, afname van de cerebrale bloedstroom en oxygenatie van de hersenen.21-23
Veranderingen bij het ouder worden. Bij het ouder worden vinden diverse veranderingen plaats. Hoewel de cardiovasculaire reflexactiviteit verandert,24 25 lijkt de waarborg van de bloeddruk in staande houding bewaard te blijven26. Daarnaast neemt het bloedvolume af met de leeftijd. Het nadelige effect hiervan wordt deels tegengegaan door de gelijktijdige afname van de veneuze compliantie waardoor het volume 'gepoold' bloed geringer is. Dit verklaart de toegenomen gevoeligheid voor het effect van diuretica op orthostatische tolerantie bij ouderen.27 28
Er zijn aanwijzingen dat bij ouderen in staande houding de cerebrale oxygenatie afneemt.29 Het is niet duidelijk of dit aan een veranderde autoregulatie kan worden toegeschreven.30 Na de maaltijd dalen de bloeddruk en de cerebrale perfusie waardoor de orthostatische tolerantie, die bij ouderen toch al is verminderd,31 gedurende ongeveer drie kwartier verder afneemt32-36. Postprandiale hypotensie wordt gedefinieerd als een systolische bloeddrukdaling van 20 mm Hg of meer. De grootte van deze daling is echter minder relevant voor het al of niet ontwikkelen van symptomen. Met name de oudere patiënt met hypertensie kan reeds bij een geringe bloeddrukdaling klachten ontwikkelen.37 Lichaamsbeweging, zoals wandelen na de maaltijd, heeft een geringe positieve invloed op de postprandiale bloeddruk.38 Door lichte conditietraining nemen het plasmavolume en de beenspiertonus al toe. Dit maakt iemand minder gevoelig voor de gevolgen van orthostatische veneuze 'pooling' waardoor de orthostatische tolerantie op niet-medicamenteuze wijze kan toenemen39. Geneesmiddelen en het tijdstip van de maaltijd kunnen met name bij ouderen op een complexe wijze interfereren met orthostatische tolerantie.
Leeftijdsgerelateerde verandering van farmacokinetiek en -dynamiek
Bij ouderen is de absorptie van farmaca nagenoeg vergelijkbaar met die van jongeren, doch met de verandering van samenstelling van de verschillende lichaamscompartimenten verandert de distributie ervan. Het vetpercentage neemt in de leeftijd van 20 tot 70 jaar met ongeveer 35% toe, het plasmavolume neemt met 8% af en de 'lean body mass' en het totale lichaamswater nemen met zo'n 17% af. Dit verhoogt de kans op bijwerkingen respectievelijk toxiciteit bij zowel lipofiele (bv. diazepam: groter verdelingsvolume) als hydrofiele geneesmiddelen (groter plasmaconcentratie). Ook het metabolisme van veel geneesmiddelen verandert met de leeftijd. Hepatische transformatie is nodig voor stoffen die niet snel door de nieren worden geklaard. De effectiviteit van zogenoemde fase I-reacties (oxidatieve en hydroxylatieprocessen), die meestal worden gemedieerd door het cytochroom P450-systeem, neemt enigszins af. Daarentegen veranderen de fase II-reacties (conjugatie) meestal niet en daarom verdienen geneesmiddelen die uitsluitend door fase II-processen worden gemetaboliseerd de voorkeur. Van middelen met een sterk 'first pass'-effect, zoals metoclopramide en opiaten, wordt aangeraden een lage dosis voor te schrijven. De renale excretie van geneesmiddelen wordt bepaald door de glomerulaire filtratie, tubulaire secretie en soms tubulaire terugresorptie 41. De uitscheidingshalveringstijd van een geneesmiddel is evenredig met het verdelingsvolume en omgekeerd evenredig met de klaring. Bij twee derde van de ouderen neemt de nierfunctie af door een vermindering van de renale bloeddoorstroming en van het aantal functionele nefronen. Dit leidt tot een toename van de uitscheidingshalveringstijd van renaal uitgescheiden geneesmiddelen. De effecten van veroudering op de farmacodynamiek van de meeste geneesmiddelen zijn niet goed bekend, maar er wordt aangenomen dat ze wel van praktisch belang zijn.38 Deze veranderingen zijn vooral het gevolg van door ziekte teweeggebrachte veranderingen in organen, verminderde reservecapaciteit en veranderingen van de receptorfunctie van eindorganen.
Beperking van het aantal gebruikte geneesmiddelen draagt bij aan de preventie van vallen.
Voor patiënten ouder dan 70 jaar is bijvoorbeeld de hoeveelheid diazepam om een bepaald sedatieniveau te bereiken veel lager dan voor patiënten tussen 30 en 50 jaar. In de praktijk blijkt regelmatig een toegenomen sensitiviteit voor benzodiazepinen bij ouderen, hetgeen zich op receptorniveau zou bevinden. Ook voor opiaten, anticholinergica, dopamine-agonisten en antihypertensiva is de gevoeligheid toegenomen. Daarentegen zijn ouderen minder gevoelig voor bijvoorbeeld b-blokkers en insuline5. Vanuit dit gezichtspunt worden in het hierna volgende deel relevante literatuurgegevens van antipsychotica, tricyclische antidepressiva, anticonvulsiva en cardiovasculaire medicatie besproken.
Medicamenteuze oorzaken en risicofactoren voor duizeligheid en vallen
Algemeen. Het gerandomiseerde dubbelblinde onderzoek geldt als het sterkste bewijs voor het werkelijke bestaan van een oorzakelijke relatie tussen een geneesmiddel en een werking of bijwerking. In het geval van een valincident geldt dit als deze relatie is gevonden in onderzoek waarbij valincidenten zowel in de interventiegroep als in de controlegroep worden geregistreerd. Dergelijke bewijzen zijn echter nauwelijks beschikbaar. De gegevens over de relatie tussen medicatie en vallen, zijn meestal ontleend aan observationeel onderzoek, zoals cohortonderzoek of patiëntcontrole-onderzoek. Deze hebben een grotere kans dat niet herkende verstorende variabelen de uitkomsten beinvloeden.
Uit een aantal klinische onderzoeken en literatuuroverzichten komt naar voren dat het risico van vallen toeneemt met het aantal gebruikte geneesmiddelen.9 40 43-53 Ook recente veranderingen in de dosering van geneesmiddelen verhogen het risico van een val. Gebruik van psychofarmaca is een risicofactor van vallen, en onttrekken van deze medicatie wordt beschouwd als een belangrijke interventie om een val te voorkómen.40 54 55 Psychofarmaca leiden waarschijnlijk via verstoring van de balans (deels ook door extrapiramidale bijwerkingen) samen met duizeligheid, orthostatische hypotensie57 en een vertraagd reactievermogen tot vallen, met een hogere incidentie bij een combinatie van middelen46.
Voorts is uit een dwarsdoorsnede-onderzoek naar voren gekomen dat indien een val bij ouderen is opgetreden voorafgaand aan een ziekenhuisopname, dit een belangrijke risicofactor is voor de aanwezigheid van een bijwerking die tot de ziekenhuisopname heeft geleid.56 De kans op vallen is groter bij een stoornis in houdingsstabiliteit, ongeacht of dit nu komt door een acute ziekte met koorts en dehydratie, een geneesmiddel dat het plasmavolume of het reactievermogen nadelig beïnvloedt, of een ongelijke vloer. De oudere persoon is minder goed in staat om te compenseren voor een dergelijke belasting.
Na een val in het voorafgaande jaar is met name bij ouderen die benzodiazepinen of anticonvulsiva gebruiken de kans op een tweede valpartij in het jaar daaropvolgend toegenomen.58
In de tabel (zie verder) zijn van enkele groepen psychofarmaca de risico's (odds ratio's) van vallen weergegeven.
Problemen met het onderzoek.
De beschikbare onderzoeken naar de risico's van vallen verschillen in grote mate ten aanzien van de gebruikte definitie van vallen, de aard van de geëvalueerde risico's, de onderzochte populaties en, niet onverwacht, ook in uitkomstmaten. Ten aanzien van geneesmiddelen geldt dat onderliggende ziekte (indicatie) op zich een 'confounder' (een factor die de uitkomsten kan vertekenen) kan zijn (Gebu 1999; 33: 127-134). Polyfarmacie is geassocieerd met een toename van de kans op vallen, maar dit gegeven op zich kan een uiting zijn van fysieke en mentale kwetsbaarheid ('frailty') met op zich een groot risico van vallen.40 52 59 60 Bij de schatting van het valrisico op grond van literatuurgegevens dient te worden bedacht dat in veel onderzoeken ouderen met een slechte gezondheid zijn uitgesloten, met waarschijnlijk een aanzienlijke onderschatting van de bijwerkingen van geneesmiddelen. Daarnaast zijn de meeste onderzoeken niet expliciet gericht op geneesmiddelen doch ligt het zwaartepunt bij risicoanalyse.40 In veel onderzoeken worden groepen geneesmiddelen gebundeld (bv. door samenvoegen van alle psychofarmaca) en wordt de werkelijk ten tijde van de val gebruikte medicatie niet of inadequaat gerapporteerd. Bovendien is er sprake van onderrapportage van valincidenten, en de grootte van de onderzochte populaties is dikwijls onvoldoende om een eventueel verhoogd risico te kunnen detecteren. Dit laatste geldt in het algemeen overigens voor veel onderzoek naar bijwerkingen.
Antipsychotica. Zowel klassieke als atypische antipsychotica kunnen via verschillende mechanismen leiden tot een verhoogd valrisico. In de literatuur worden onder meer de volgende mechanismen gesuggereerd: verergering van een extrapiramidale stoornis, syncope, D-blokkade, sedatie, orthostatische hypotensie en/of cognitieve stoornissen.61-63
Tricyclische antidepressiva en specifieke serotonine-heropnameremmers. Voor het beoordelen van bijwerkingen van tricyclische antidepressiva (TCA's) en specifieke serotonine-heropnameremmers (SSRI's) dient een onderscheid te worden gemaakt tussen onderzoek bij gezonde mensen en onderzoek bij patiënten met een depressie. Als er verschillende middelen worden vergeleken, blijkt dat de kans om te vallen groter is naarmate het middel meer sedatieve eigenschappen heeft. Bij gebruik van TCA's neemt het risico van een val met heupfractuur toe. Het risico daarvan hangt evenzeer samen met de reden van voorschrijven, zoals depressie of agitatie.47 De reden van voorschrijven kan de resultaten van een onderzoek beïnvloeden. Men spreekt dan van 'confounding by indication' (Gebu 1999; 33: 127-134). In een recent cohortonderzoek, waarin hiervoor werd gecorrigeerd, was er geen invloed van de reden van voorschrijven op de uitkomsten aantoonbaar.58
Bij gebruik van antidepressiva lijkt sedatie met psychomotore retardatie de meest waarschijnlijke oorzaak van vallen.64 Bij gebruik van TCA's lijken orthostatische hypotensie (t.g.v. centrale D-blokkade) en ritmestoornissen de oorzaak. Bij gebruik van SSRI's, waarvan werd geclaimd dat het minder bijwerkingen zou geven bij ouderen, lijkt het risico van vallen vergelijkbaar met TCA's65-68 en is in één onderzoek zelfs hoger dan dat van TCA's.58
Polyfarmacie bij ouderen versterkt de kans op het optreden van interacties. Sommige SSRI's zijn sterke remmers van een aantal iso-enzymen van het cytochroom P450-systeem, hetgeen tot farmacodynamische interacties aanleiding kan geven (Gebu 2002; 36: 51-59). Tussen dopamine-agonisten en SSRI's zijn nauwelijks farmacokinetische interacties beschreven. Op theoretische gronden is een interactie te verwachten tussen ropinirol en fluvoxamine, omdat ropinirol wordt gemetaboliseerd via CYP1A2, dat door fluvoxamine wordt geremd.
Benzodiazepinen. Bij gezonde mensen versterken benzodiazepinen de 'postural sway' (vanuit stilstand uitslag in het frontale en sagitale vlak in staande houding), met verlenging van de reactietijd, toename van ataxie en afname van proprioceptie gedurende een periode die overeenkomt met de uitscheidingshalveringstijd van het middel.69 Voor ouderen zijn de resultaten minder eensluidend. Hoewel in de meeste onderzoeken dit verband tussen halveringstijd en vallen wordt bevestigd, blijkt ook bij gebruik van benzodiazepinen met een korte halveringstijd de kans op vallen te zijn toegenomen.58 70 In één onderzoek was de dosis belangrijker dan de halveringstijd.71 Meer in het algemeen geldt voor de oudere patiënt dat voor elke dosis, ongeacht de dosering de bijwerkingen ernstiger zijn door de reeds beschreven veranderingen in farmacokinetiek en -dynamiek.72
Anticonvulsiva. Bijwerkingen van anticonvulsiva die in verband kunnen worden gebracht met een verhoogd valrisico zijn: sedatie, duizeligheid en evenwichtstoornissen (Gebu 2003; 37: 47-56). In één onderzoek hadden vrouwen die anticonvulsiva gebruikten 75% meer kans op één of meer keren vallen vergeleken met vrouwen die geen anticonvulsiva gebruikten. Voorts bleek dat de kans op twee keer of vaker vallen meer dan verdubbeld is.58
Cardiovasculaire medicatie. Het gebruik van antihypertensiva, diuretica en nitraten vormt een plausibele verklaring voor het vallen bij ouderen, maar de bewijsvoering blijkt in de praktijk bijzonder moeilijk. In een meta-analyse van 29 niet-gerandomiseerde onderzoeken naar de relatie tussen cardiovasculaire medicatie en vallen bij ouderen werd alleen een zwakke associatie gevonden met het gebruik van digoxine, klasse 1A-anti-aritmica en diuretica. Het bewijs was bovendien uitsluitend gebaseerd op observaties met minimale aanpassing voor confounders, dosis of duur van behandeling.45 Het blijft niettemin de moeite waard om de indicatie voor diuretica te heroverwegen, zeker in afwezigheid van manifeste decompensatio cordis.73 In een meta-analyse van gerandomiseerd onderzoek, cohortonderzoek en patiëntcontrole-onderzoek werd geen duidelijk bewijs gevonden voor een relatie tussen het gebruik van diuretica en vallen.74 Voor cardiovasculaire medicatie geldt in het bijzonder dat er vaak sprake is van (verantwoorde) polyfarmacie. Een voorbeeld is hartfalen waarbij ACE-remmers, ß-blokkers en vaak ook diuretica worden voorgeschreven. Dergelijke combinaties van middelen geven vaak tot de beoogde afname van de 'afterload' van de linkerkamer, maar arteriële hypotensie kan het ongewenste neveneffect hiervan zijn. In een recente meta-analyse van 15 gerandomiseerde onderzoeken van minimaal een jaar, naar de bijwerkingen van antihypertensiva bij meer dan 21.000 personen ouder dan 60 jaar met hypertensie werd echter geen verhoogde incidentie van vallen vastgesteld.75
Mogelijkheden tot interventie
Saneren van de medicatie. Bij wijzigen van of beginnen met medicatie moet kritisch worden bezien in hoeverre deze veranderingen noodzakelijk zijn en of de voordelen van het voorschrijven opwegen tegen de mogelijke nadelen. Speciale aandacht dient er te zijn voor benzodiazepinen, antipsychotica, antidepressiva, anticonvulsiva en cardiovasculaire geneesmiddelen.
Bij een harde indicatie kan een andere geneesmiddelenklasse met een ander bijwerkingenprofiel uitkomst bieden. Daarnaast is het wenselijk om bij oudere patiënten periodiek de indicatie van geneesmiddelen onder de loep te nemen en indien mogelijk het gebruik van middelen te stoppen of doseringen te verlagen. Het doel moet daarbij zijn het functioneren te optimaliseren met maximaal profijt van geneesmiddelen en met minimale bijwerkingen, zoals vallen. Uit een gerandomiseerd onderzoek, verricht bij niet-geïnstitutionaliseerde ouderen boven de 80 jaar, bleek dat oefentherapie het risico van vallen met 69% gereduceerd ten opzichte van de gebruikelijke zorg.51? Het reduceren van het aantal (tot minder dan 4) geneesmiddelen kan volgens een aantal onderzoeken op een veilige manier plaatsvinden met een duidelijke vermindering van de kans op vallen.6 54 76 77
Voorlichting en adviezen. Bij het voorschrijven en afleveren van medicatie is het voorts van belang dat door arts en/of apotheker voorlichting en adviezen over het gebruik van medicatie en het signaleren van bijwerkingen aan de patiënt worden gegeven. Daarnaast heeft de patiënt zelf ook een verantwoordelijkheid, met name ten aanzien van het gebruik van zelfmedicatie en het melden van bijwerkingen. Op dit gebied zijn er wel mogelijkheden voor zinvolle interventies om ongewenste bijwerkingen en interacties te voorkómen.
Plaatsbepaling
De relatie tussen geneesmiddelengebruik en vallen is het onderwerp van vele onderzoeken geweest, maar het merendeel hiervan betreft retrospectief, ongecontroleerd onderzoek. Op grond van de nu beschikbare onderzoeken over de causaliteit van de meeste geneesmiddelen kan geen uitspraak worden gedaan die voldoende is onderbouwd. Wel komt uit de meeste onderzoeken naar voren dat het gebruik van geneesmiddelen tot een verhoging van het valrisico leidt, en dat dit zeker van toepassing is op de kwetsbare geriatrische patiënt die veel medicatie gebruikt.
Bij het starten van geneesmiddelen bij de oudere patiënt dient men altijd kritisch te kijken naar de indicatie, waarbij het gevaar van onderbehandeling op de loer ligt. Als eenmaal het besluit is genomen een behandeling te starten, moet het devies zijn 'start low, go slow', waarbij expliciet aan de patiënt moet worden gevraagd naar het optreden van mogelijke bijwerkingen. Ook moet actieve controle naar mogelijke bijwerkingen plaatsvinden.
Literatuurreferenties
1. Veilig thuis. Preventie van ongevallen in de prive-sfeer. Tweede kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 1997-1998, 25 825, nrs 1-2.
2. Tromp AM, Smit JH, Deeg DJ, Bouter LM, Lips P. Predictors for falls and fractures in the Longitudinal Aging Study Amsterdam. J Bone Miner Res 1998; 13: 1932-1939.
3. Tromp AM, Pluijm SM, Smit JH, Deeg DJ, Bouter LM, Lips P. Fall-risk screening test: a prospective study on predictors for falls in community-dwelling elderly. J Clin Epidemiol 2001; 54: 837-844.
4. Burger H, Lart CEDH de, Pols HAP. Osteoporose. Maarssen: Elsevier/De Tijdstroom, 1997: 577-584.
5. Vellas B, Cayla F, Bocquet H, de Pemille F, Albarede JL. Prospective study of restriction of activity in old people after falls. Age Ageing 1987; 16: 189-193.
6. Tinetti ME. Clinical practice. Preventing falls in elderly persons. N Engl J Med 2003; 348: 42-49.
7. Tinetti ME, Speechley M, Ginter SF. Risk factors for falls among elderly persons living in the community. N Engl J Med 1988; 319: 1701-1707.
8. Graafmans WC, Ooms ME, Hofstee HM, Bezemer PD, Bouter LM, Lips P. Falls in the elderly: a prospective study of risk factors and risk profiles. Am J Epidemiol 1996; 143: 1129-1136.
9. Thapa PB, Brockman KG, Gideon P, Fought RL, Ray WA. Injurious falls in nonambulatory nursing home residents: a comparative study of circumstances, incidence, and risk factors. J Am Geriatr Soc 1996; 44: 273-278.
10. Tinetti ME, Speechley M. Prevention of falls among the elderly. N Engl J Med 1989; 320: 1055-1059.
11. Campbell AJ, Borrie MJ, Spears GF. Risk factors for falls in a community-based prospective study of people 70 years and older. J Gerontol 1989; 44: M112-M117.
12. Campbell AJ, Borrie MJ, Spears GF, Jackson SL, Brown JS, Fitzgerald JL. Circumstances and consequences of falls experienced by a community population 70 years and over during a prospective study. Age Ageing 1990; 19: 136-141.
13. Miller CW. Survival and ambulation following hip fracture. J Bone Joint Surg Am 1978; 60: 930-934.
14. Boereboom FT, Raymakers JA, Duursma SA. Mortality and causes of death after hip fractures in The Netherlands. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 1992; 41: 4-10.
15. Katelaris AG, Cumming RG. Health status before and mortality after hip fracture. Am J Public Health 1996; 86: 557-560.
16. The Consensus Committee of the American Autonomic Society and the American Academy of Neurology. Consensus statement on the definition of orthostatic hypotension, pure autonomic failure, and multiple system atrophy. Neurology 1996; 46: 1470-1470.
17. Harms MPM, Lieshout JJ van, Jenstrup M, Pott F, Secher NH. Postural effects on cardiac output and mixed venous oxygen saturation in humans. Experimental Physiology. In press
18. Zimmer HG. Who discovered the Frank-Starling mechanism? New Physiol Sci 2002; 17: 181-184.
19. Smit AAJ, Halliwill JR, Low PA, Wieling W. Pathophysiological basis of orthostatic hypotension in autonomic failure. J Physiol 1999; 519: 1-10.
20. Harms MPM, Wesseling KH, Pott F, Jenstrup M, Van Goudoever J, Secher NH et al. Continuous stroke volume monitoring by modelling flow from non-invasive measurement of arterial pressure in humans under orthostatic stress. Clin Sci 1999; 97: 291-301.
21. Bode H. Cerebral blood flow velocities during orthostasis and physical exercise. Eur J Pediatr 1991; 150: 738-743.
22. Harms MPM, Colier WNJM, Wieling W, Lenders JW, Secher NH, Van Lieshout JJ. Orthostatic tolerance, cerebral oxygenation, and blood velocity in humans with sympathetic failure. Stroke 2000; 31: 1608-1614.
23. Van Lieshout JJ, Wieling W, Karemaker JM, Secher NH. Syncope, cerebral perfusion, and oxygenation. J Appl Physiol 2003; 94: 833-848.
24. Esler MD, Thompson JM, Kaye DM, Turner AG, Jennings GL, Cox HS et al. Effects of aging on the responsiveness of the human cardiac sympathetic nerves to stressors. Circulation 1995; 91: 351-358.
25. Shi X, Gallagher KM, Welch-O'Connor RM, Foresman BH. Arterial and cardiopulmonary baroreflexes in 60- to 69- vs. 18- to 36-yr-old humans. J Appl Physiol 1996; 80: 1903-1910.
26. Ng AV, Johnson DG, Callister R, Seals DR. Muscle sympathetic nerve activity during postural change in healthy young and older adults. Clin Auton Res 1995; 5: 57-60.
27. Davy KP, Seals DR. Total blood volume in healthy young and older men. J Appl Physiol 1994; 76: 2059-2062.
28. Fu Q, Iwase S, Niimi Y, Kamiya A, Michikami D, Mano T. Effects of aging on leg vein filling and venous compliance during low levels of lower body negative pressure in humans. Environ Med 1999; 43: 142-145.
29. Mehagnoul-Schipper DJ, Vloet LC, Colier WN, Hoefnagels WHL, Jansen RW. Cerebral oxygenation declines in healthy elderly subjects in response to assuming the upright position. Stroke 2000; 31: 1615-1620.
30. Lipsitz LA, Mukai S, Hamner J, Gagnon M, Babikian V. Dynamic regulation of middle cerebral artery blood flow velocity in aging and hypertension. Stroke 2000; 31: 1897-1903.
31. Lenders JWM, Hoefnagels WHL, Thien T. Orthostatische hypotensie bij bejaarden. Ned Tijdschr Geneeskd 1990; 134: 1252-1254.
32. Krajewski A, Freeman R, Ruthazer R, Kelley M, Lipsitz LA. Transcranial Doppler assessment of the cerebral circulation during postprandial hypotension in the elderly. J Am Geriatr Soc 1993; 41: 19-24.
33. Lipsitz LA, Jansen RW, Connelly CM, Kelley-Gagnon MM, Parker AJ. Haemodynamic and neurohumoral effects of caffeine in elderly patients with symptomatic postprandial hypotension: a double-blind, randomized, placebo-controlled study. Clin Sci (London ) 1994; 87: 259-267.
34. Jansen RW, Connelly CM, Kelley-Gagnon MM, Parker JA, Lipsitz LA. Postprandial hypotension in elderly patients with unexplained syncope. Arch Intern Med 1995; 155: 945-952.
35. Jansen RW, Lipsitz LA. Postprandial hypotension: epidemiology, pathophysiology, and clinical management. Ann Intern Med 1995; 122: 286-295.
36. Jansen RWMM, Kelly-Gagnon MM, Lipsitz LA. Intraindividual reproducibility of postprandial and orthostatic blood pressure changes in older nursing-home patients: relationship with chronic use of cardiovascular medications. J Am Geriatr Soc 1996; 44: 383-389.
37. O'Mara G, Lyons D. Postprandial hypotension. Clin Geriatr Med 2002; 18: 307-321.
38. Oberman AS, Harada RK, Gagnon MM, Kiely DK, Lipsitz LA. Effects of postprandial walking exercise on meal-related hypotension in frail elderly patients. Am J Cardiol 1999; 84: 1130-1132, A11.
39. Lieshout JJ van. Exercise training and orthostatic intolerance: a paradox? J Physiol 2003, juli 1.
40. Monane M, Avorn J. Medications and falls. Causation, correlation, and prevention. Clin Geriatr Med 1996; 12: 847-858.
41. Rowe JW, Andres R, Tobin JD, Norris AH, Shock NW. The effect of age on creatinine clearance in men: a cross-sectional and longitudinal study. J Gerontol 1976; 31: 155-163.
42. Rochon PA, Gurwitz JH. Drug therapy. Lancet 1995; 346: 32-36.
43. Cumming RG. Epidemiology of medication-related falls and fractures in the elderly. Drugs Aging 1998; 12: 43-53.
44. King MB, Tinetti ME. Falls in community-dwelling older persons. J Am Geriatr Soc 1995; 43: 1146-1154.
45. Leipzig RM, Cumming RG, Tinetti ME. Drugs and falls in older people: a systematic review and meta-analysis: II. Cardiac and analgesic drugs. J Am Geriatr Soc 1999; 47: 40-50.
46. Leipzig RM, Cumming RG, Tinetti ME. Drugs and falls in older people: a systematic review and meta-analysis: I. Psychotropic drugs. J Am Geriatr Soc 1999; 47: 30-39.
47. Luukinen H, Koski K, Laippala P, Kivela S-L. Risk factors for recurrent falls in the elderly in long-term institutional care. Public Health 1995; 109: 57-65.
48. Neutel CI, Perry S, Maxwell C. Medication use and risk of falls. Pharmacoepidemiol Drug Saf 2002; 11: 97-104.
49. Teno J, Kiel DP, Mor V. Multiple stumbles: a risk factor for falls in community-dwelling elderly. A prospective study. J Am Geriatr Soc 1990; 38: 1321-1325.
50. Koski K, Luukinen H, Laippala P, Kivela SL. Physiological factors and medications as predictors of injurious falls by elderly people: a prospective population-based study. Age Ageing 1996; 25: 29-38.
51. Cumming RG, Miller JP, Kelsey JL, Davis P, Arfken CL, Birge SJ et al. Medications and multiple falls in elderly people: the St Louis OASIS study. Age Ageing 1991; 20: 455-461.
52. Myers AH, Baker SP, Van Natta ML, Abbey H, Robinson EG. Risk factors associated with falls and injuries among elderly institutionalized persons. Am J Epidemiol 1991; 133: 1179-1190.
53. Luukinen H, Koski K, Kivela SL, Laippala P. Social status, life changes, housing conditions, health, functional abilities and life-style as risk factors for recurrent falls among the home-dwelling elderly. Public Health 1996; 110: 115-118.
54. Gillespie LD, Gillespie WJ, Robertson MC, Lamb SE, Cumming RG, Rowe BH. Interventions for preventing falls in elderly people. Cochrane Database Syst Rev 2001; 3: CD000340.
55. Campbell AJ, Robertson MC, Gardner MM, Norton RN, Buchner DM. Falls prevention over 2 years: a randomized controlled trial in women 80 years and older. Age Ageing 1999; 28: 513-518.
56. Mannesse CK, Derkx FHM, Ridder MAJ de, Man in ’t Veld AJ, Cammen TJM van der. Contribution of adverse drug reactions to hospital admission of older patients. Age Ageing 2000; 29: 35-39.
57. Campbell AJ, Somerton DT. Benzodiazepine drug effect on body sway in elderly subjects. J Clin Exp Gerontol 4 1982, 341-347.
58. Ensrud KE, Blackwell TL, Mangione CM, Bowman PJ, Whooley MA, Bauer DC et al. Central nervous system-active medications and risk for falls in older women 1. J Am Geriatr Soc 2002; 50: 1629-1637.
59. Alexander NB. Postural control in older adults. J Am Geriatr Soc 1994; 42: 93-108.
60. Weel C van, Vermeulen H, Bosch BW van den. Falls, a community care perspective. Lancet 1995; 345: 1549-1551.
61. Ganzini L, Heintz R, Hoffman WF, Keepers GA, Casey DE. Acute extrapyramidal syndromes in neuroleptic-treated elders: a pilot study. J Geriatr Psychiatry Neurol 1991; 4: 222-225.
62. Cherin P, Colvez A, Deville dP, Sereni D. Risk of syncope in the elderly and consumption of drugs: a case-control study. J Clin Epidemiol 1997; 50: 313-320.
63. Sleeper R, Bond CA, Rojas-Fernandez C. Psychotropic drugs and falls: new evidence pertaining to serotonin reuptake inhibitors. Pharmacotherapy 2000; 20: 308-317.
64. Thompson TL, Moran MG, Nies AS. Psychotropic drug use in the elderly. (second of two parts). N Engl J Med 1983; 308: 194-199.
65. Ruthazer R, Lipsitz LA. Antidepressants and falls among elderly people in long-term care. Am J Public Health 1993; 83: 746-749.
66. Pacher P, Ungvari Z. Selective serotonin-reuptake inhibitor antidepressants increase the risk of falls and hip fractures in elderly people by inhibiting cardiovascular ion channels. Med Hypotheses 2001; 57: 469-471.
67. Thapa PB, Gideon P, Cost TW, Milam AB, Ray WA. Antidepressants and the risk of falls among nursing home residents. N Engl J Med 1998; 339: 875-882.
68. Liu B, Anderson G, Mittmann N, To T, Axcell T, Shear N. Use of selective serotonin-reuptake inhibitors of tricyclic antidepressants and risk of hip fractures in elderly people. Lancet 1998; 351: 1303-1307.
69. Reidenberg MM, Levy M, Warner H, Coutinho CB, Schwartz MA, Yu G, et al. Relationship between diazepam dose, plasma level, age, and central nervous system depression. Clin Pharmacol Ther 1978; 23: 371-374.
70. Ray WA, Thapa PB, Gideon P. Benzodiazepines and the risk of falls in nursing home residents. J Am Geriatr Soc 2000; 48: 682-685.
71. Herings RM, Stricker BH, Boer A de, Bakker A, Sturmans F. Benzodiazepines and the risk of falling leading to femur fractures. Dosage more important than elimination half-life. Arch Intern Med 1995; 155: 1801-1807.
72. Pomara N, Stanley B, Block R, Berchou RC, Stanley M, Greenblatt DJ et al. Increased sensitivity of the elderly to the central depressant effects of diazepam. J Clin Psychiatry 1985; 46: 185-187.
73. Kraaij DJW van, Jansen RWMM, Bouwels LHR, Gribnau FWJ, Hoefnagels WHL. Furosemide withdrawal in elderly heart failure patients with preserved left ventricular systolic function. Am J Cardiol 2000; 85: 1461-1466.
74. Hanlon JT, Cutson T, Ruby CM. Drug-related falls in the older adult. 1996, Top Geriatr Rehabil 11, 38-54..
75. Mulrow C, Lau J CJBM. Pharmacotherapy for fypertension in the elderly (Cochrane review). Oxford: The Cochrane Library Update Software 2002: issue 4., CD 000028.
76. Muir AJ, Sanders LL, Wilkinson WE, Schmader K. Reducing medication regimen complexity; A controlled trial. J Gen Intern Med 2001; 16: 77-82.
77. Tinetti ME, McAvay G, Claus E. Does multiple risk factor reduction explain the reduction in fall rate in the Yale FICSIT Trial? Am J Epidemiol 1996; 144: 389-399.