Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) heeft in de afgelopen maanden geconstateerd dat een aantal bedrijven marketinguitingen verspreidt, waarbij op suggestieve wijze de farmaceutische kwaliteit van en uitwisselbaarheid met de door het CBG goedgekeurde generieke geneesmiddelen in twijfel wordt getrokken. Hierdoor wordt eveneens het oordeel van het CBG in twijfel getrokken.
Begin dit jaar heeft de firma AstraZeneca brieven naar beroepsbeoefenaren gestuurd naar aanleiding van de registratie van metoprololsuccinaattabletten met gereguleerde afgifte. In deze brieven wordt de suggestie gewekt dat de beoordelingscriteria voor bio-equivalentie (o.m. het 90%-betrouwbaarheidsinterval binnen de 80-125% limiet) van het generieke product niet voldoende streng zouden zijn. Voorts wordt de suggestie gewekt dat het generieke preparaat niet zou zijn onderzocht bij zowel enkel- als meervoudige dosering en ten slotte dat de plasmaconcentraties mogelijk gedurende 24-uur niet op een therapeutisch relevant niveau zouden blijven.
Orale generieken komen slechts op de markt nadat gelijke biologische beschikbaarheid (bio-equivalentie) is aangetoond. De eisen voor het aantonen van bio-equivalentie staan beschreven in een Europees richtsnoer en komen in het kort erop neer dat met onderzoek bij vrijwilligers moet worden aangetoond dat de biologische beschikbaarheid van het generiek vergelijkbaar is met die van het specialité. Dit wordt gemeten aan de hand van plasmaconcentraties. De gemeten oppervlakte onder curve 'plasmaconcentratie versus tijd' (AUC) en de maximale plasmaconcentratie (Cmax) moeten gelijk zijn, waarbij het 90%-betrouwbaarheidsinterval van de ratio generiek/specialité moet liggen binnen de grens van 80-125%. Tevens moet men bedenken dat variatie in AUC en Cmax ook een eigenschap is die afhankelijk is van de stof, en dat variatie in AUC en Cmax ook kan optreden voor het specialité. Op grond van de ingestuurde gegevens is het CBG van oordeel dat voor het generieke metoprololsuccinaat bio-equivalentie is aangetoond en daarmee uitwisselbaarheid met het specialité mogelijk is. Een zelfde suggestie wordt gewekt in een advertentie van de firma Glaxo SmithKline over Lamictal®, zoals die verscheen in het Pharmaceutisch Weekblad (zie nr 12, 2005). Hierin wordt gesteld dat wisselen van geneesmiddel een gok is voor iemand met epilepsie, en de vraag werd gesteld of een variatie van 56% in de biologische beschikbaarheid wenselijk is voor epilepsiepatiënten.
Alle generieke lamotriginepreparaten zijn op eerder genoemde criteria beoordeeld: het 90%-betrouwbaarheidsinterval moet binnen de grens van 80-125% liggen. Met enige kennis van statistiek zal duidelijk zijn dat dit iets anders is dan een variatie in biologische beschikbaarheid van 56%. Ook hier geldt dat de variatie in AUC en Cmax een eigenschap is die afhankelijk is van de stof, en dat variatie in AUC en Cmax ook kan optreden bij het specialité. Alle lamotrigine bevattende generica zijn op basis van eerder genoemde scherpe eisen geregistreerd. Het CBG is dus van mening dat lamotrigine bevattende generica met het specialité kunnen worden uitgewisseld.
Het CBG ziet toe op de kwaliteit van de in Nederland goedgekeurde generica. Er is geen reden om bij generica van metoprolol of lamotrigine hier aan te twijfelen. Het CBG merkt hierbij nog op dat als het meent dat bij de registratie van een generiek preparaat uitwisselbaarheid niet is verantwoord, het CBG dit vermeldt in de productinformatie of anderszins kenbaar maakt.
Ten slotte wijst het CBG erop dat indien een firma van mening is dat een registratie ten onrechte door het CBG is verleend, er wettelijk vastgelegde procedures zijn om een bezwaar tegen een dergelijke registratie aan te tekenen. Zowel voor de generieke preparaten metoprolol als lamotrigine is dit niet gebeurd.
Het CBG heeft de desbetreffende firma's aangesproken op de in hun marketinguitingen onterecht gewekte suggesties.
<hr />Literatuurreferenties
1. Guideline on the investigation of bioavailability and bioequivalence (CPMP/EWP/QWP/1401/98)